Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9957

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400586/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 december 2003, kenmerk WM03.3024, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [appellant sub 2] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleesvarkens- en schapenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 2 januari 2004 en nogmaals op 22 januari 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200400586/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Leusden, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 29 december 2003, kenmerk WM03.3024, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [appellant sub 2] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleesvarkens- en schapenhouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 2 januari 2004 en nogmaals op 22 januari 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 15 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2004, en appellant sub 2 bij brief van 2 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2004, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 22 januari 2004. Bij brief van 26 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2004, waar appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door ing. L. Polinder, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Meister, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 630 vleesvarkens en 60 schapen. Eerder zijn op 11 februari 1986 en 16 juni 1987 krachtens de Hinderwet respectievelijk een oprichtingvergunning en een veranderingvergunning verleend voor het houden van 650 vleesvarkens. 2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het aspect geluid, de kadaverplaats en het gebruik van stal F voor andere (bedrijfs)doeleinden.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellant sub 1 heeft de gronden inzake het aspect geluid, de kadaverplaats en het gebruik van stal F voor andere (bedrijfs)doeleinden niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Appellant sub 1 is van mening dat de door vergunninghouder buiten de inrichting, maar wel op het perceel van vergunninghouder, gehouden geiten in de vergunning moeten worden opgenomen. Appellant wijst er verder op dat het aantal te houden schapen buiten de inrichting meer zal bedragen dan het in de vergunning genoemde aantal van 60 stuks. Voorts is hem niet duidelijk in welke drie maanden de schapen in stal F verblijven. 2.4.1.    De Afdeling overweegt dat verweerder gehouden is te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden maken blijkens het bestreden besluit onderdeel uit van dit besluit. In de aanvraag zijn geen geiten vermeld, zodat deze dieren geen onderdeel uitmaken van het bestreden besluit. Voorts maken de percelen buiten de grenzen van de inrichting alsmede de aldaar gehouden schapen en eventuele andere dieren blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting geen onderdeel uit van het bestreden besluit.    Wat betreft het aantal te houden schapen volgt zowel uit de aanvraag als uit het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 1.1.1 dat 60 schapen worden gehuisvest in stal F met stalsysteem B1. Uit de Regeling ammoniak en veehouderij volgt dat in geval van stalsysteem B1 de emissie betrekking heeft op een stalperiode van maximaal drie maanden in de winter. Vaststaat dat de winterperiode van eind december tot en met eind maart loopt.    Gelet op het vorenstaande treft het beroep van appellant sub 1 op voornoemde punten geen doel. 2.4.2.    Voorzover appellant sub 1 vreest dat meer schapen dan zijn aangevraagd dan wel geiten binnen de inrichting zullen worden gehouden dan wel de vergunning op andere wijze niet wordt nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.5.    De door appellant sub 1 aangevoerde beroepsgronden over de wijze van controle op de naleving van de vergunning en de handhaving ervan, zien naar het oordeel van de Afdeling niet op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. Gelet hierop treffen deze beroepsgronden geen doel. 2.6.    Appellant sub 2 betoogt dat voorschrift 1.1.1 voorzover daarin is bepaald hoeveel varkens maximaal in een hok mogen worden gehuisvest, onnodig bezwarend is. Ook zonder deze bepaling is handhaving mogelijk, aldus appellant. De varkens zijn volgens appellant makkelijk te tellen en voorts worden ten aanzien van het aantal dieren verschillende administratiesystemen bijgehouden, aldus appellant. Verder is het in het bedrijf van appellant gewoon de varkens in de circa eerste drie weken dat zij op het bedrijf aanwezig zijn, dubbel op te leggen. Door deze wijze van huisvesten brengen de varkens zelf de afdeling op een goede temperatuur, hetgeen naar de mening van appellant noodzakelijk is voor een goede start van de groei van het varken en het voorkomen van ziektes. Bovendien is het aanbrengen van een verwarmingsinstallatie niet nodig en wordt het energieverbruik beperkt, aldus appellant. 2.6.1.    Verweerder heeft in het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 1.1.1 bepaald dat in de inrichting ten hoogste de volgende aantallen dieren aanwezig mogen zijn: -    stal C: 600 vleesvarkens in stalsysteem D 3.4.1    waarbij in de hokken achter de centrale hal maximaal 8 vleesvarkens per hok mogen worden gehuisvest, met uitzondering van drie van deze hokken waar maximaal 9 vleesvarkens per hok mogen worden gehouden. In de hokken voor de centrale hal mogen maximaal 9 vleesvarkens per hok gehuisvest worden; -     stal D: 30 vleesvarkens in stalsysteem D 3.4.1    waarbij in de hokken maximaal 5 (zieke/zwakke) vleesvarkens per hok mogen worden gehuisvest. 2.6.2.    Verweerder betoogt dat het opnemen van een maximaal aantal varkens per hok in voorschrift 1.1.1 de milieucontrole zal vergemakkelijken en een duidelijk beeld zal geven van de maximale veebezetting. Voorts voorkomt dit voorschrift volgens verweerder dat bij het dubbel opleggen van varkens in bepaalde perioden in het jaar de overgebleven hokken worden opgevuld. Het bezwaar van appellant sub 2 ten aanzien van het extra energieverbruik kan naar de mening van verweerder worden opgelost door het plaatsen van schotten in de hokken waardoor de varkens dichter bij elkaar staan en elkaar warm kunnen houden. Dat voorschrift 1.1.1 onnodig bezwarend is voor vergunninghouder, zo concludeert verweerder ter zitting, is voor hem geen reden om van dit voorschrift en de daarin genoemde aantallen dieren per hok af te zien. 2.6.3.    Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bestreden voorschrift 1.1.1 hoofdzakelijk voortkomt uit de vrees dat bij het dubbel opleggen van varkens meer dan het maximaal toelaatbare aantal dieren zal worden gehouden. Blijkens de stukken mogen echter niet meer dan 630 vleesvarkens in de inrichting worden gehouden, ongeacht of de varkens dubbel worden opgelegd. Voorts is uit het ter zitting verhandelde gebleken dat de varkens na binnenkomst op de inrichting slechts voor een korte periode dubbel worden opgelegd. Na deze periode zullen de varkens in de hoeveelheid zoals aangegeven in het bestreden voorschrift 1.1.1 in de hokken aanwezig zijn. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat voorschrift 1.1.1, voorzover daarin het maximaal aantal varkens per hok in de stallen C en D is opgenomen, niet kan worden geacht betrekking te hebben op het belang van de bescherming van het milieu. Verweerder heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat de in voorschrift 1.1.1 opgenomen voorwaarde ten aanzien van het aantal varkens per hok nodig is ter bescherming van het milieu. Dat deze voorwaarde tevens is opgenomen om het tellen van de varkens in het kader van de handhaving te vergemakkelijken, kan, mede gezien de hoeveelheid varkens in een hok, niet tot een ander oordeel leiden. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat voorschrift 1.1.1, voorzover daarin het maximaal aantal vleesvarkens per hok in de stallen C en D is opgenomen, onnodig bezwarend is. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. 2.7.    Het beroep van appellant sub 1, voorzover ontvankelijk, is ongegrond. Het beroep van appellant sub 2 is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de in voorschrift 1.1.1 opgenomen aantallen vleesvarkens per hok betreft. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van appellant sub 1 geen aanleiding. Verweerder dient in verband met het beroep van appellant sub 2 op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het betreft het aspect geluid, de kadaverplaats en het gebruik van stal F voor andere (bedrijfs)doeleinden; II.    verklaart het beroep van appellant sub 1 voor het overige ongegrond; III.    verklaart het beroep van appellant sub 2 gegrond; IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leusden van 29 december 2003, kenmerk WM03.3024, voorzover het de in voorschrift 1.1.1 opgenomen aantallen vleesvarkens per hok in de stallen C en D betreft; V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leusden in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 683,28, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Leusden te worden betaald aan appellant sub 2; VI.    gelast dat de gemeente Leusden aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. Montagne Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 374.